Wij stappen door een deur, we zien haar zitten. Ze wacht aan een lege tafel. Zij wacht altijd. Altijd op gezelschap. Altijd op aandacht. Ze ziet ons niet, want ze is druk bezig. Ze voert een gesprek en lacht naar de andere kant van de nog steeds lege tafel, waar een stoel naar achter is geschoven. Alsof er iemand zit. Dan kijkt ze achterom en zucht.
'Eindelijk! Jullie waren weer zo lang weg, ik heb op jullie gewacht.'
Ze doet ons pijn. Wij waren hier gister nog. Ze wacht altijd en vergeet alles. Wij lachen maar. Geven haar thee en gaan naast haar zitten. Ze is zo klein, zo jong. Jij kucht. Jij glimlacht naar haar en vraagt met wie ze aan het praten was. Zij begint een heel verhaal over mensen die niet bestaan. Zij doet ons pijn. Wij willen niet dat ze zo is. Wij willen niet dat ze zo denkt. Wij willen dat ze gewoon, bij ons kan zijn. Maar dat kan niet. Het is moeilijk om haar te zien. Zij doet ons pijn. Jij lacht en vraagt met gemaakte interesse verder. Ze barst in huilen uit.
'Het is niet echt, niemand bestaat! Daarom moet ik hier zitten wachten. En jullie nemen me nooit mee!'
Wij kijken elkaar aan. Dit heeft ze nog nooit gezegd. Zou ze doen alsof ze dit beseft of zou ze het al die tijd al hebben geweten? We gaan weer als ze rustig is. Ik zei dat wij wel bestonden. Dat vond ze fijn. En ze geloofde het. Oude mannen kwamen weken lang moeilijke vragen stellen. Tot ze naar ons mocht. Terug naar ons. Wij waren blij. Zij was ongelukkig.
Zij bestond niet meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten